|
|
|
|
|
De
rijwielhandel in de jaren ’20 |
Inleiding
De Nederlandse rijwielfabrieken en de rijwielhandel waren met name
tot de jaren ’60 van de vorige eeuw zeer behoudend en hadden daarbij een relatief veilig bestaan. Er werden altijd wel
fietsen verkocht en gerepareerd. Een neergang van de handel zoals tijdens de twee wereldoorlogen was altijd maar van
korte duur. Al met al dus een stabiele bedrijfstak. Maar als we de verkoopcijfers bekijken springt er één decennium in
het oog dat gekenmerkt wordt door een sterke omwenteling: de jaren ’20. En niet alleen de nuchtere cijfers uit die
periode vallen op, ook wat de aantallen en de afwerking van de nog rondrijdende oude Nederlandse fietsen betreft zijn
de jaren ’20 een grens. Fietsen uit de jaren ’30 en daarna zijn veel minder zeldzaam, en ze lijken qua afwerking veel
meer op een massaproduct dan hun voorgangers. Dat is uit de cijfers goed te verklaren.
Hoe het begon
De Nederlandse rijwielhandel – bestaande uit fabrikanten, grossiers
en detaillisten – kwam vanaf de 1890-er jaren geleidelijk op gang. Naast fabrikaat van eigen bodem speelde de import uit
met name Engeland en Duitsland een belangrijke rol. Uit advertenties in b.v. de ANWB "Kampioen" blijkt dat veel handelaren
buitenlandse merken voerden, waarbij met name in het westen van het land veel importeurs zaten. Het product van eigen
bodem ontwikkelde zich aarzelend. Ook veel Nederlandse merken die later bekend zouden worden, begonnen in die periode
met importfietsen.
Nadat Engeland aanvankelijk een voorsprong had, kregen de grote Duitse fietsfabrieken een
steeds groter marktaandeel. Dit resulteerde in 1913 in een recordexport van zo’n 100.000 fietsen naar Nederland, een
getal dat hoger lag dan de totale productie van Nederlandse fabrieken. Toen kwam de 1e Wereldoorlog en zakte de handel
in elkaar. Maar de economische verhoudingen na de wapenstilstand van november 1918 zorgden gauw weer voor een bloeiende
fietsenimport vanuit Duitsland, zoals in het RAI-jubileumboek "Geschiedenis eener Nederlandsche vereeniging, RAI 1893 -
1968" van Sicco de Jong is te lezen:
Grotere problemen ontstonden echter in de rijwielhandel door de import van Duitse fietsen.
Deze werden door Duitsers, die harde guldens in plaats van devaluerende marken wensten, voor lage prijzen her en der in
Nederland verkocht. De RAI verzocht de Duitse regering al in 1919 een einde te maken aan deze 'wantoestand', welke in
een brief aan de Duitse gezant te Den Haag nauwkeurig werd omschreven. ,,Sedert eenige maanden worden over de geheele
Oostgrens van Nederland Duitsche rijwielen van allerlei fabrikaat uit Duitsche grensplaatsen naar Nederland gezonden
en hier voor een appel en een ei (Schleuderpreise) verkocht. Dit is op het oogenblik zoo sterk, dat handelaars in
ijzerwaren, manufacturen, postboden, vischhandelaars, renteniers en andere inwoners der Nederlandsche grensplaatsen
al hun liggende gelden voor den aankoop van Duitsche rijwielen hebben uitgegeven en er alle beschikbare ruimten,
zooals schuren, zolders en kelders, ja zelfs huis- en slaapkamers, mede hebben gevuld. Bovendien geven vele der hier
na den wapenstilstand als paddestoelen uit den grond opgeschoten zoogenaamde import- & exporthuizen zich af met den
verkoop van Duitsche rijwielen. Sommige van deze firma's hebben waggonladingen tegelijk ontvangen en ze deels direct
uit den wagon, deels door publieken verkoop stuksgewijze aan particulieren verkocht.
|
Dit zette veel kwaad bloed in de "erkende rijwielhandel" zoals de bij het CBR-kartel
aangesloten fabrikanten en handelaren zichzelf noemden. De "hype" was waarschijnlijk al voor de Duitse Währungsreform
van 1923 weer over, maar het was de opmaat naar een volkomen nieuwe situatie binnen de Nederlandse rijwielhandel.
Booming business en neergang tegelijk
|
Totale productie NL-rijwielindustrie,
1921 - 1940 |
|
|
Zoals in de afbeelding hierboven te zien steeg de gezamenlijke
productie van de Nederlandse fietsfabrieken in de jaren ’20 explosief, met name tussen 1924 en 1929. Binnen deze vijf
jaar vond een ruime verdrievoudiging plaats! Dat was aan twee factoren te danken: een grotere vraag naar fietsen en
een verdringing van importfietsen (in 1922 zo’n 166.000 stuks, drie jaar later nog geen 20.000) door eigen productie.
Zo werd in advertenties meer en meer met trots gewezen op "Nederlandsch fabrikaat". Hetzelfde gold voor de
gedeponeerde merken, waar in de omschrijving vroeger veelal van "cycles" en "Fahrrad" sprake was
geweest. Daarnaast kwamen ook voor de toelevering van fietsonderdelen zoals bagagedragers, sturen, zadels etc. steeds
meer Nederlandse fabrikanten op de markt. De afwerking van de modellen kreeg daardoor in toenemende mate een eigen
karakter en maakte zich los van het buitenlandse, voornamelijk Engelse voorbeeld. Zo raakte de lakdoek-kettingkast
ingeburgerd ten koste van de oliebad-kettingkast (of in plaats van helemaal geen kettingkast) en werd de Engelse
BSA-trapas gedeeltelijk verdrongen door het Thompson-model met de typisch Nederlandse 45-mm-inslagpotten. De Nederlandse
rijwielindustrie, die wat de productie betreft in de eerste decennia een sluimerend bestaan had geleden, werd in de
jaren ’20 volwassen.
Dus booming business voor de Nederlandse rijwielfabrieken? Nee, want de stijging van
de aantallen geproduceerde en verkochte fietsen werd uiteindelijk volledig teniet gedaan door een even dramatische prijsdaling.
Tussen 1919 en 1936 (qua prijspeil voor fietsen het historische dieptepunt) daalde de prijs voor een gewone fiets
jaarlijks gemiddeld met ruim 8 %. Al met al was een fiets in 1936 nog maar een vijfde van datgene waard wat men in
1919 ervoor moest betalen!
Terug naar de groeiende verkoop. Als de vraag naar een product ineens stijgt en het
aanbod blijft gelijk, stijgt de prijs. In dit geval gebeurde echter het omgekeerde. Het aanbod steeg en de vraag
was waarschijnlijk al langer groot, maar uitsluitend voor betaalbare fietsen. Jan en
alleman wilden wel fietsen maar
konden het aankoopbedrag moeilijk opbrengen. De aanzet voor de verkoop van steeds meer goedkope rijwielen werd mogelijk
door de Duitse importfietsen van omstreeks 1920 gegeven, en toen deze wegvielen sprongen Nederlandse aanbieders in
het gat.
Niet de gevestigde Nederlandse merken zoals Simplex, Gazelle, Burgers, Germaan, Fongers
of Union profiteerden van de groei, maar voormalige grossiers en importeurs die nu zelf aan het produceren dan wel
afmonteren van frames sloegen. Het verschijnsel van de zelfmonterende grossier met een vooral plaatselijke afzet
nam een grote vlucht, en daarnaast verkochten ook veel fietsenmakers zelfgebouwde fietsen voor een schappelijke prijs.
Enkele voormalige grossiers-importeurs startten zelfs met eigen productiebedrijven van landelijk formaat: Juncker,
Magneet en Pon zijn voorbeelden daarvan.
Maar van echte groei was zoals gezegd geen sprake, omdat alleen de
productie-aantallen
groeiden en niet de omzet. De markt werd onder een gestegen aantal aanbieders verdeeld en dus leverden de oudere
fabrieken een deel van hun positie in.
Van Gazelle en Fongers zijn de productie-aantallen en daarmee ook het marktaandeel per
jaar bekend. De productie van beide bedrijven steeg in de jaren ’20 weliswaar, maar minder sterk dan de totale markt
en hun marktaandeel liep zodoende terug. Zoals in de afbeelding hieronder te zien, verloopt de ontwikkeling in de jaren ’20
redelijk parallel. Procentueel ging Fongers daarmee echter iets sterker achteruit dan Gazelle. In de jaren ’30 is
het verloop van beide curves grillig. |
Marktaandelen Gazelle en Fongers 1922 - 1940 (Gazelle: blauw, Fongers: oranje) |
|
|
De gevestigde rijwieldetailhandel klaagde steen
en been over de economische omwenteling. Het oude vakmanschap ging teloor, er kwamen steeds meer handelaren zonder
technisch verstand, de fietsen werden al maar slechter en er maakte een nieuw euvel opgang: de koop op afbetaling.
Vooral het CBR wees de talrijke handelaren die hun klanten met deze tegemoetkoming over de streep trokken op het feit,
dat ze daarmee hun eigen financiële zekerheid ondermijnden.
Dagblad "Het Volk" schetste de situatie in 1928 als volgt:
|
Het rijwiel is reeds lang geen luxe-artikel meer, het is
gebruiksvoorwerp, dat de arbeider, zoowel op het platteland als in de stad, broodnoodig heeft. Auto’s en
motorfietsen kunnen zij zich vooralsnog niet aanschaffen, de tram is menigeen bij regelmatig gebruik te duur
en het rijwiel, dat nu vrijwel als regel op afbetaling verkrijgbaar is, wordt het aangewezen vervoermiddel.
Intusschen, de prijzen dalen door de toegenomen concurrentie, de voortschrijdende techniek en, niet in de laatste
plaats, naar ons van gezaghebbende zijde werd medegedeeld, doordat een regelmatige verschuiving van de duurdere naar
de goedkoopere soorten plaats heeft. Dit is bedenkelijk, want het beteekent, dat in werkelijkheid het rijwiel niet
goedkooper wordt, doch de kooper het met een mindere en meestal minder duurzame soort moet doen, hetgeen wil zeggen,
dat gebruiker het gelag betaalt.
|
In de jaren ’20 degradeerde wat voordien een "machine" was, dus een
waardevol en fijn bewerkt technisch apparaat dat je zorgzaam koesterde en onderhield, tot een "karretje" dat je
dagelijks nodig had. Het exclusieve was er voorgoed van af. Dat is uit de cijfers op te maken, maar ook aan de hand van
de fietsen zelf. Steeds meer details werden vereenvoudigd, zoals op de voorbeeldfoto’s
hieronder van verschillende Simplex-fietsen te zien. De fietsen verloren hun
ambachtelijke uitstraling, zeker in de ogen van de huidige liefhebber en verzamelaar. |
ca. 1922: plaatstalen
achterpat,
mooi afgewerkte vorkeinden
|
1932: platgeslagen
vorkeinde
dient als achterpat
|
ca. 1922: vernikkeld
kroonstuk en speciale
velgremmen achter de vorkkroon
|
1932: blikken kroonkap
en
standaard velgremmen
Foto's:
Maarten Waarle |
|
In 1964 kijkt de economische redactie van Het Parool in een artikel over de toestand
van de rijwielindustrie terug op de omwenteling van de jaren ’20:
|
|
Vóór de 1e Wereldoorlog bleef het gebruik van de fiets beperkt
tot de "happy few". De inkomens waren laag, de fiets relatief duur. Bovendien waren de wegen slecht. Na 1920
kwam hier een verandering in. Gedurende de twintiger jaren raakte heel Nederland op de fiets.
Het grootste deel van die fietsen werd geproduceerd door de detaillisten, die de tweewielers opbouwden uit onderdelen
(de zogenaamde fantasiemerken) en de "zelfmonterende grossiers", die tezamen tot de 2e Wereldoorlog een
60 – 70 % van de markt in handen hadden.
De kracht van de zelfmonterende grossier (en van de detaillist) in het verleden lag in het feit, dat hij de fiets een
f 10 tot f 15 goedkoper kon aanbieden dan de fabrikant.
|
|
De economische
crisis
Met de economische crisis in de eerste helft van de jaren ’30
veranderde de situatie in de rijwielhandel ten dele. Opvallend is dat de fietsenverkoop afgezien van een korte dip niet
substantieel daalt (zie afbeelding 1). Er is sprake van een stabilisatie rond zo’n 400.000 fietsen per jaar. Ook in
tijden van tegenspoed konden de gewone man en de gewone vrouw niet (meer) zonder de fiets, die immers een goedkoop
vervoermiddel was. Alleen bij de prijzen zette zich de dalende trend nog een aantal jaren onveranderd voort. Dáárdoor
– en niet door een terugloop in de productie – stonden de winsten van de fabrikanten steeds sterker onder druk.
Samenvatting
De jaren ’20 waren voor de Nederlandse rijwielhandel een belangrijke
periode. De marktverschuivingen waren enorm: de talrijke importeurs en grossiers moesten omschakelen op een nieuwe
werkwijze, en terwijl de grote Nederlandse fabrikanten het qua reputatie steeds meer wonnen van de buitenlandse
concurrentie, zagen zij zich genoodzaakt hun modellen aan de wensen van een nieuw, groot en weinig kapitaalkrachtig
koperspubliek aan te passen. Vooral dat laatste is belangrijk voor wie tegenwoordig belangstelling voor oude Nederlandse
fietsen koestert – een fiets van pak ’m beet vóór 1925 is niet alleen veel zeldzamer dan de latere exemplaren, maar vaak
ook veel mooier.
|
Copyright by
Herbert Kuner, © 2005 ...
All rights reserved.
Last update: 17-11-05
|