|
De
Zwitserse fabrikant Sport A.G. kwam rond 1924 met een fraai ontwerp, dat onder de
merknamen Nordlicht en Phoebus werd verkocht. In 1932 werd dit model vervolmaakt tot een
8-polige dynamo, die een vermogen van 3 Watt leverde (voorheen was 1,2 - 1,8 Watt
gebruikelijk). |
|
|
verlichtingsset van Sport AG, rond 1924 |
|
|
VT kwam in
1932 met de dikbuikige, 12-polige dynamo op de markt. Zoals alle Zwitserse
merken, munt ook dit model uit in precisie en elegantie. Eind jaren 20 komt ook de
Engelse fabrikant Lucas met een eigen ontwerp. |
|
Lucas, eind jaren twintig |
Vele andere
merken, waaronder ook het vaderlandse Philips, zullen in deze jaren eigen modellen op de
markt brengen, steeds als variaties van het busmodel. Medio jaren 30 is de
elektrische verlichting daarmee in feite uitontwikkeld en beperken de veranderingen zich
tot verbetering van de toegepaste materialen en verdere verkleining van de omvang. Eén
afwijkend model, de door Sturmey-Archer vanaf 1936 geproduceerde "Dynohub"
(naafdynamo), zal nog een beperkt marktaandeel veroveren, maar wordt 1984 uit de productie
genomen. |
|
Toepassing in Nederland
In Nederland is de elektrische
rijwielverlichting zeker niet overhaast toegepast. Voor de Eerste Wereldoorlog was
carbidverlichting gangbaar en waren zowel gebruikers als rijwielhandel daarop ingesteld.
Pas omstreeks 1920 begint het elektrisch licht zijn opmars, waarbij het tot ca. 1940 zou
duren voordat het carbidlicht volledig zou zijn verdrongen.
Zoals aangegeven waren de eerste fabrikanten vooral uit
Duitsland en Zwitserland afkomstig en zou pas in de jaren 30 een bescheiden
produktie van eigen bodem op gang komen (Philips, Leko, Unigro, enkele kleinere merken).
Diverse fietsfabrikanten lieten verlichting onder eigen naam maken in de Duitse en
Zwitserse fabrieken (Burgers ENR, Simplex en Union door Balaco, Fongers door Kestein,
Gruno door Melas). Ook verschenen er geïmporteerde merkdynamos met eigen namen
(Arko, Impex, Frico etc.) voor de binnenlandse markt.
Menig verzamelaar zal daardoor dezelfde dynamo of lamp onder
verschillende namen hebben aangetroffen. Hetzelfde geldt voor de achterlichten, waarbij
als bijzonderheid valt te melden dat deze een rijkskeurmerk behoefden, nadat het
achterlicht in 1938 verplicht werd gesteld (het voorlicht was reeds sinds 1906 verplicht,
bij rijden in het donker). Opmerkelijk is overigens dat verlichting pas omstreeks 1960
standaard op nieuwe fietsen wordt gemonteerd; tot dan moest dit apart worden aangeschaft. |
|
Voor de
fietsliefhebber is elektrische verlichting een dankbaar verzamelobject. Er is relatief
veel bewaard gebleven (het gaat om een duurzaam artikel), terwijl een collectie weinig
ruimte in beslag neemt. De echte verzamelaar kan enkele honderden (Europese) modellen tot
zijn domein rekenen. De prijzen voor oude verlichting zijn redelijk te noemen (van ca. NLG
10 - NLG 40 voor een dynamo of koplamp); alleen voor de echt zeldzame modellen of oude
sets in originele verpakking moeten stevige prijzen worden neergeteld.
Wie enigszins handig is krijgt ook de oudste verlichting
weer aan de praat; wel is het soms nodig de oude magneten opnieuw te laten
magnetiseren. Moeilijk is het soms om oude bedrading en specifieke gloeilampjes te
bemachtigen. Ook originele documentatie ligt niet voor het oprapen. Wie echt
geïnteresseerd is moet het standaardwerk De elektrische verlichting van het rijwiel
in woord en beeld (L. Rubens, 1933) in zijn bezit zien te krijgen. Hopelijk heeft
deze bijdrage enig licht op dit interessante deel van de fietsgeschiedenis doen schijnen.Jos Rietveld
oktober 1999
|
|
Foto:
Christian Mayrhofer |
|
Copyright by Jos Rietveld, © 1999 ...
All rights reserved.
Last update: 08-10-1999
|